id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28492 | darrenbol | darrenveld: darǝnvɛlt (Diepenbeek) | Groep darren die de koningin op de bruidsvlucht achtervolgt. Eén daarvan zal de koningin bevruchten. [N 63, 59] II-6 |
28485 | darrenbroed | darrenbroed: darǝbruǝ.t (Diepenbeek) | Het broed in de grootste cellen, waaruit de darren ontstaan. [N 63, 24b; N 63, 20a; N 63, 24a] II-6 |
28599 | darrenbroed onthoofden | uitsnijden: ǫw.ǝtsnęjǝ (Diepenbeek) | Wanneer de voorzwerm eraf is, kan de imker er toe overgaan het darrenbroed te onthoofden. Hiermee beteugelt hij de darrenaanzet en verhindert eventueel het zwermen. Met een scherp mes wordt het darrenbroed in de raat onthoofd, zodat het sterft. Het wordt dan uit de korf of kast verwijderd. [N 63, 79] II-6 |
28501 | darrenbroedig | darrenbroedig: darǝbrudex (Diepenbeek) | Gezegd van een koningin die onbevrucht is en daardoor darrenbroed legt in plaats van werkbijenbroed. [N 63, 64; N 63, 63a] II-6 |
28463 | darrenraat aanbouwen | darrenraat aanzetten: darǝroat ǭnzɛtǝ (Diepenbeek) | Het aanzetten van darrenraten of darrenbroed. Tegenover het fijn werk van de werkbijenraat staat het grof werk van de darrenraat. Tegen het zwermen en na het bouwen van de werkbijenraat worden de darrenraten aangebouwd. De raten staan dan stomp. [N 63, 16e] II-6 |
18250 | das, sjaal | sjaal: sjal (Diepenbeek), šal (Diepenbeek), slat: syn. zie flaar. [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed. slad (Diepenbeek), slatje: syn. zie flaar. sledsje (Diepenbeek) | das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || halsdoek || halsdoekje || sjaal III-1-3 |
18592 | dasspeld | kravatspeld (<fr.): kərvatspel (Diepenbeek) | dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)] III-1-3 |
25117 | dauw | dauw: doo dō (Diepenbeek), doowe (m.) dōə (Diepenbeek) | dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)] III-4-4 |
32891 | daverwaat | daverwatig: dǭvǝrwętex (Diepenbeek) | Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.] I-3 |
32570 | de akker bewerken | kleinmaken: klei̯nmǭ.kǝ (Diepenbeek), labeuren: labø̄rǝ (Diepenbeek), lǝbø̄rǝ (Diepenbeek) | Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.] I-1 |