e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doelman keeper (eng.): kipper (Diepenbeek) Doelwachter. III-3-2
dof, gedempt van geluid dof: doof (Diepenbeek), hol: hoël (Diepenbeek) niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)] III-4-4
doffer, mannelijke duif haan/hoorn: hoon (Diepenbeek, ... ), hooën (Diepenbeek), hōn (Diepenbeek), haan/horen: hoon (Diepenbeek), hooën (Diepenbeek), kubber: kebər (Diepenbeek) doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)] III-4-1
dokter dokter: doktoer (Diepenbeek), doktūr (Diepenbeek), dōktūr (Diepenbeek) Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)] III-1-2
dom dom: dom (Diepenbeek), lomp: lómp (Diepenbeek) dom || Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] III-1-4, III-3-3
dompelen in het water soppen: i weͅtter soppen (Diepenbeek, ... ), in het water steken: en t weͅtər stiekən (Diepenbeek), ps. de e staat wat hoger geschreven.  en ⁄t weͅtər stiekən (Diepenbeek, ... ), soppen: en t weͅtter soppen (Diepenbeek), saoppən (Diepenbeek) (in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4
donderbeestje donderbeestje: donnerbiskes (Diepenbeek) donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)] III-4-2
donderen donderen: donneren (Diepenbeek, ... ), doͅnərən (Diepenbeek, ... ), donneren  do͂ͅnər⁄n (Diepenbeek), doͅnərə (Diepenbeek) donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderwolk dondertorens: donnertoons  doͅnərtōns (Diepenbeek), donderwolk: donnerwolk (Diepenbeek), onweertoppen: onweejerstompen  o͂ͅnwēərtŏmpən (Diepenbeek) donderwolk [ZND 33 (1940)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: donner (Diepenbeek), den donner  dən doͅnər (Diepenbeek), donner (m.)  do͂ͅnər (Diepenbeek) donder [N 22 (1963)] || donder, onweer III-4-4