20397 |
doopjurkje |
doophemd:
dophymə (Q071p Diepenbeek),
doopkleed:
do:pkle:t (Q071p Diepenbeek),
doopmantel:
do:pma.ntəl (Q071p Diepenbeek)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND]
III-2-2, III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doopkĕpél (Q071p Diepenbeek)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
dopmoͅtskə (Q071p Diepenbeek)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
do:pfont (Q071p Diepenbeek),
doopvont (Q071p Diepenbeek)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wiewetter (Q071p Diepenbeek)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
onverschillig:
onvassjilləg (Q071p Diepenbeek),
verward:
vərweird (Q071p Diepenbeek)
|
niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
door de plassen gaan:
dur de ples goan (Q071p Diepenbeek)
|
Met schoenen of klompen door het water lopen (dabberen, platsen, smodderen, plensen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
voordoek:
vjeureug (Q071p Diepenbeek)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
werkdaagse kleren:
wēͅrdoͅxsə klēr (Q071p Diepenbeek)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
weken:
weekən (Q071p Diepenbeek)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|