24913 |
broekland, moeras |
moeras:
moeras (L381c Diergaarde)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
naat (L381c Diergaarde)
|
nat [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
28667 |
honingdrank |
mede:
mēj (L381c Diergaarde)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
32910 |
hooi harken |
kemmen:
kø̜mǝ (L381c Diergaarde)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|
33694 |
karrenspoor |
karrenspoor:
karǝšpōr (L381c Diergaarde)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
24947 |
oever |
kant:
kantj (L381c Diergaarde)
|
oever [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
32928 |
opper |
huist:
hušt (L381c Diergaarde)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
24930 |
zwavelx |
solfer:
solfer (L381c Diergaarde)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|