17832 |
rusten |
rasten:
raste (L431p Dieteren)
|
rusten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
roew (L431p Dieteren)
|
ruw [SGV (1914)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
roew (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
29731 |
ruwe stenen |
zonnebakkers:
zonǝbɛkǝrs (L431p Dieteren)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
24372 |
salamander |
salamander:
salamander (L431p Dieteren)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
sevoje (L431p Dieteren),
savooiemoes:
savoaaje moos (L431p Dieteren)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L431p Dieteren)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
schjoal (L431p Dieteren)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L431p Dieteren)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxē̜ ̞pǝr (L431p Dieteren),
šē̜ ̞pǝr (L431p Dieteren)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|