28873 |
schaar |
scheer:
sxē̜r (L431p Dieteren)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
schaars:
sjaars (L431p Dieteren)
|
schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schaaie (L431p Dieteren)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
scheem (L431p Dieteren)
|
schaduw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schafttijd:
schaftied (L431p Dieteren)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjan (L431p Dieteren)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
24465 |
schapenhorzel |
schaap():
sjiep (L431p Dieteren)
|
schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
šǭpskōi (L431p Dieteren)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L431p Dieteren),
sjeen (L431p Dieteren),
sjēēn (L431p Dieteren)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelje (L431p Dieteren),
schimpen:
schjimpe (L431p Dieteren)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|