e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dieteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smid smid: šmēt (Dieteren  [(mv šmē)]  ) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smidse: smets (Dieteren) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
sneeuwen sneeuwen: snie-je (Dieteren), snieje (Dieteren, ... ) sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4
sneeuwx sneeuw: snai (Dieteren), sneè (Dieteren), sniè (Dieteren) sneeuw [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4
snelbindende cement vlotte cement: flǫtǝ sǝmęnt (Dieteren) Cementsoort waarbij het binden, het proces van opstijving, een half uur na het aanmaken met water plaats heeft. Volgens de invuller uit Q 121 ontstaat snelbindende cement wanneer aan cement kalk en gips worden toegevoegd. Het gips bindt snel en werkt als een verharder. Snelhardende cement wordt gebruikt om gaten in muren bij te werken. [N 30, 35b; monogr.] II-9
sneuvelen sneuvelen: (Op de ö van snövele, hoort nog een horizontale streep te staan).  snövele (Dieteren) sneven (sneuvelen) [SGV (1914)] III-3-1
snijtand snijtand: snietandj (Dieteren) snijtand [DC 01 (1931)] III-1-1
snoepen slokken: slokke (Dieteren) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoer smikketouw: smekǝtǫu̯ (Dieteren) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor snor: snor (Dieteren), snur (Dieteren), snorrenbaard: snorrebaard (Dieteren) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1