20391 |
echtgenote |
vrouw:
vrouw (L431p Dieteren)
|
(vrouw; ) bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
21313 |
eed |
eed:
eid (L431p Dieteren)
|
eed [SGV (1914)]
III-3-1
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
enkaerke (L431p Dieteren),
enkhoeurke (fr. soeur) (L431p Dieteren),
enkhörke (L431p Dieteren),
enkkeurke (L431p Dieteren)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zweel (L431p Dieteren)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
bilwrat:
belvrat (L431p Dieteren)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (L431p Dieteren)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
30049 |
een huis uitzetten |
uitzetten:
ūt˲zętǝ (L431p Dieteren)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L431p Dieteren)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afscheppen:
ãfšø̜pǝ (L431p Dieteren)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
34542 |
eend |
eend:
ēnj (L431p Dieteren),
ē̜nj (L431p Dieteren)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|