34420 |
gespeend schaap |
germling:
gīrleŋ (L431p Dieteren)
|
Het jong van een schaap, als het van de moeder weggenomen wordt. [A 4, 22e; L 20, 22e]
I-12
|
18828 |
getob; tobben |
gemartel:
gemartel (L431p Dieteren)
|
gemartel [SGV (1914)]
III-1-4
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getuge (L431p Dieteren)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21322 |
gevangenis |
gevangenis:
gevangenis (L431p Dieteren)
|
gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
gève (L431p Dieteren)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveulig (L431p Dieteren)
|
gevoelig [SGV (1914)]
III-1-1
|
32966 |
gewas |
gewas:
gǝwas (L431p Dieteren)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwɛlǝf (L431p Dieteren),
zolder:
zø̜ldǝr (L431p Dieteren)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|
33265 |
gewone spurrie |
spurrie:
spø̜rx (L431p Dieteren),
špø̜rx (L431p Dieteren)
|
Spergula arvensis L. Een 15 tot 40 cm hoge plant met rechtopstaande stengels en smalle, priemvormige bladeren in kransen en kleine witte bloempjes. Spurrie bloeit van juni tot september en wordt vooral op zandgronden als veevoeder gekweekt. [N Q, 2; JG 1a, 1b; L A1, 245; R 3, 28; monogr.]
I-5
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gewricht (L431p Dieteren)
|
gewricht [SGV (1914)]
III-1-1
|