18173 |
barrevoets |
barvoets:
berves (L431p Dieteren)
|
barrevoets [SGV (1914)]
III-1-3
|
23197 |
bedevaart |
bedevaart:
bêvaart (L431p Dieteren),
bedeweg:
bêwêg (L431p Dieteren)
|
bedevaart [SGV (1914)]
III-3-3
|
18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedreegen (L431p Dieteren)
|
bedriegen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreuf (L431p Dieteren)
|
bedroefd [SGV (1914)]
III-1-4
|
33660 |
beemd |
band/bend:
bānjtj (L431p Dieteren)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (L431p Dieteren)
|
been [SGV (1914)]
III-1-1
|
18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begêrlik (L431p Dieteren)
|
begeerlijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begrafenis (L431p Dieteren)
|
begrafenis [SGV (1914)]
III-2-2
|
18798 |
begrip, besef |
verstand:
verstandj (L431p Dieteren)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L431p Dieteren)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|