28614 |
natjagen |
natjagen:
na.tja.xǝn (L421p Dilsen)
|
Het jagen bij grote warmte en flinke honingdracht waardoor de bijen besmeurd kunnen worden door uitvloeiende, ongezegelde honing. De informanten van L 289 en L 333 merken op dat dit natjagen bij een goede imker niet voorkomt. [N 63, 89; monogr.]
II-6
|
29366 |
natmaken |
vochtig maken:
vochtig maken (L421p Dilsen)
|
Het natmaken van de zool om hem te kunnen likken. Zie ook het lemma likken. [N 60, 121a]
II-10
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
biēk (L421p Dilsen),
bīǝk (L421p Dilsen)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
28582 |
nauwelijks stekende bijen |
zachte bijen:
(enk)
zaxtǝ bęj (L421p Dilsen)
|
Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.]
II-6
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
juste:
zjŭŭst (L421p Dilsen),
secuur:
səkéúr (L421p Dilsen),
stipt:
ə is stipt (L421p Dilsen)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND]
III-1-4
|
28540 |
neerstrijken op de vliegplank |
landen:
landen (L421p Dilsen)
|
Het neerstrijken van de bij op de vliegplank van korf of kast, wanneer ze na een honingvlucht thuiskomt. [N 63, 45]
II-6
|
17629 |
nek |
nak:
nak (L421p Dilsen)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
30801 |
nerfkant |
nerfkant:
nerfkant (L421p Dilsen)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
17608 |
neus |
top:
top (L421p Dilsen)
|
Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a]
II-10
|
31813 |
neus van een schaaf |
voorstuk:
vø̄ǝrstøk (L421p Dilsen)
|
Het voorvlak of voorste gedeelte van een schaaf. [N 53, 54j]
II-12
|