33522 |
peulen, doppen (ww.) |
uitdoen:
oetdoon (L421p Dilsen),
uətdon (L421p Dilsen),
ūdō.n (L421p Dilsen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
erwten met de schalen:
eͅrtə meͅtəšālə (L421p Dilsen),
schaalerwten:
chaalerte (L421p Dilsen)
|
[Goossens 1b (1960)]Hoe noemt u de volgende peulgewassen: peulerwten (de hele vrucht, ook de schil wordt in groene toestand gebruikt) [N 71 (1975)]
I-7
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrek (L421p Dilsen)
|
De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.]
II-12
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
ə zat dao alteət tə prakəzerə (L421p Dilsen)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
17991 |
pijn |
pijn:
pe.in (L421p Dilsen)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
steek:
[-> lm. pijnscheut, rk]
n sttek in de ziej (L421p Dilsen)
|
Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bęnjǝr (L421p Dilsen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
gezwad:
gǝzwāt (L421p Dilsen),
zwade/zwaai:
zwɛi̯ (L421p Dilsen)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
24881 |
pinksterbloem |
vingerhoedje:
vingerhoedje (L421p Dilsen)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.]
I-5
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
pinkste (L421p Dilsen),
pɛngstən (L421p Dilsen)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|