31828 |
schaven met de fijne blokschaaf |
oppoetsen:
ǫppotsǝ (L421p Dilsen)
|
Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96]
II-12
|
31832 |
schaven met de tandschaaf |
ruwen:
rȳwǝ (L421p Dilsen)
|
Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97]
II-12
|
31873 |
schaven met de vandiktebank |
van breedte schaven:
van bręjdǝ šāvǝ (L421p Dilsen),
van dikte schaven:
van dek˱dǝ šāvǝ (L421p Dilsen)
|
Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b]
II-12
|
31834 |
schaven met de voorloper |
voorloperen:
voorloperen (L421p Dilsen)
|
Hout ruw afschaven met de voorloper. [N 53, 92; monogr.]
II-12
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lęi̯f (L421p Dilsen),
lī.f (L421p Dilsen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šīəl (L421p Dilsen)
|
scheel [ZND m]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (L421p Dilsen)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
elektrisch scheer:
elektrisch sjie(e)r (L421p Dilsen)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (L421p Dilsen),
scheien:
šęi̯.ǝ (L421p Dilsen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
chelje (L421p Dilsen)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|