e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaven met de fijne blokschaaf oppoetsen: ǫppotsǝ (Dilsen) Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96] II-12
schaven met de tandschaaf ruwen: rȳwǝ (Dilsen) Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97] II-12
schaven met de vandiktebank van breedte schaven: van bręjdǝ šāvǝ (Dilsen), van dikte schaven: van dek˱dǝ šāvǝ (Dilsen) Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b] II-12
schaven met de voorloper voorloperen: voorloperen (Dilsen) Hout ruw afschaven met de voorloper. [N 53, 92; monogr.] II-12
schede van de koe lijf: lęi̯f (Dilsen), lī.f (Dilsen) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheel scheel (bn.): šīəl (Dilsen) scheel [ZND m] III-1-1
scheen scheen: šēn (Dilsen) scheen [ZND m] III-1-1
scheerapparaat elektrisch scheer: elektrisch sjie(e)r (Dilsen) Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] III-1-3
schei schei: š˙ęi̯ (Dilsen), scheien: šęi̯.ǝ (Dilsen) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
schelden, schimpen schelden: chelje (Dilsen) schelden [DC 47 (1972)] III-1-4