25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snîê (L421p Dilsen)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|
33514 |
snijbonen |
snijbonen:
sniebôêne (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: snijboon (scheiboon, snipperboon) [N 71 (1975)]
I-7
|
30939 |
snijden |
op maat snijden:
op mǭt sniǝn (L421p Dilsen)
|
Het leer snijden in pasklare stukken. [N 60, 38]
II-10
|
30846 |
snijkant |
sne(d)e:
snę̄j (L421p Dilsen)
|
Het scherpe gedeelte van een mes. [N 60, 175a]
II-10
|
30938 |
snijlood |
lood:
lood (L421p Dilsen)
|
Het loden blokje dat men op de patronen legt om deze op hun plaats te houden. [N 60, 39b]
II-10
|
30940 |
snijmes |
haalmes:
haalmes (L421p Dilsen),
mes:
mɛs (L421p Dilsen),
snippermes:
snøpǝrmɛs (L421p Dilsen)
|
Het mes waarmee men het leer in pasklare stukken snijdt. Volgens de informant van L 163a is het overleermes 1 cm breed. De informant van Q 253 spreekt van een smal, puntig mesje gekneld in een metalen veer. [N 60, 40] || Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-10, II-12
|
30943 |
snijtafel |
snijtafel:
snitāfǝl (L421p Dilsen)
|
De smalle, hoge werktafel waarop het leer gesneden wordt. "De snijtafel moet zoo hoog zijn dat er in staande houding aan gewerkt kan worden; het tafelvlak zij minstens zoo groot, dat men er een kalfsvel behoorlijk op uitspreiden kan. Rechts en links van den snijder moeten in de tafel schuifladen aangebracht zijn ter bewaring of berging van kleine lederstukken, elastiek, gereedschap enz. Ter berging van de vellen enz. dienen verschillende, naast de tafel geplaatste schappen of rekken." (Knöfel I, pag. 178). Zie afb. 25. [N 60, 43a; N 60, 43b]
II-10
|
33616 |
snoeien |
snoeien:
snoeien (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: het snoeien in het algemeen (Hoe spreekt u het woord uit? Heeft u wellicht een ander woord? Welke?) [N 74 (1975)]
I-7
|
17590 |
snuit |
snuit:
snū.t (L421p Dilsen)
|
Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-9
|
31931 |
soevereinboor |
verzinkboor:
vǝrzeŋk˱bōr (L421p Dilsen)
|
Boorijzer voor hout waarvan het snijvlak kegelvormig is en voorzien is van verschillende inkervingen. Bij oudere soevereinboren is het boorijzer plat en onderaan spits uitlopend. De soevereinboor wordt gebruikt om de bovenrand van geboorde gaten kegelvormig af te schuinen. Op deze wijze kan bijvoorbeeld de kop van een schroef verzonken in het hout worden aangebracht. Zie ook afb. 76 en het lemma ɛsoevereinboor, verzinkboorɛ in Wld II.11, pag. 78-79. Het betreft daar een vergelijkbaar type boorijzer voor metaal.' [N 53, 166; N G, 31e; monogr.]
II-12
|