29140 |
strengen |
hachten:
axtǝ (L421p Dilsen),
karkettingen:
karkettingen (L421p Dilsen)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L421p Dilsen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
30890 |
strijklap |
strijkleer:
strīklę̄r (L421p Dilsen)
|
Het stukje leer waarmee men de pek over de draad strijkt. Volgens de informant van L 163a vouwt men een stuk leer in de vorm van een w om de pek goed verspreid over de draad te kunnen krijgen. [N 60, 197d]
II-10
|
30930 |
strik |
strikje:
strikje (L421p Dilsen)
|
De strik die ter versiering op sommige schoenen wordt aangebracht. [N 60, 35]
II-10
|
18492 |
strik [wld ii.10, p. 27] |
strikje:
strikjes (L421p Dilsen)
|
Andere versieringen? (strikken, pompons etc.)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
struu:
strȳǝ (L421p Dilsen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
knotwilg:
knotwilg (L421p Dilsen)
|
gekapte wilg of knotwilg [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
steel:
stiĕl (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: de stam van een koolplant [N 71 (1975)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
?? kan ik niet lezen
wegesj??ter (L421p Dilsen)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜̄tsǝl (L421p Dilsen)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|