24834 |
stuifmeel |
stuifmeel:
stywfme.l (L421p Dilsen)
|
Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143]
II-6
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stof:
stōf (L421p Dilsen
[(1/100)]
)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
31702 |
stuk boomstam |
kortsel:
kǫrtsǝl (L421p Dilsen)
|
Stuk van een doorgezaagde boomstam. Zie ook het lemma ɛbollenɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper en ɛbolɛ in de paragraaf over de vaktaal van de klompenmaker.' [N 50, 16b; N 75, 115c]
II-12
|
21591 |
sturen |
sturen:
størə (L421p Dilsen)
|
sturen [ZND m]
III-3-1
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
søkǝrkrōt (L421p Dilsen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L421p Dilsen)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32182 |
tafelhoekklos, wervel |
wervel:
wervǝl (L421p Dilsen)
|
Houten blokje dat meestal op de vier hoeken bij de tafelpoten onder het tafelblad wordt bevestigd. Het dient om de tafel een grotere stevigheid te geven en voorkomt dat het hout van het blad nog kan gaan werken. Zie ook afb. 175. [N 53, 219; N 56, 158c]
II-12
|
19833 |
tafelpoot |
tafelpoot:
tāfəlpōͅt (L421p Dilsen),
tōͅfəlpoat (L421p Dilsen)
|
de poot van een tafel [N 56 (1973)] || tafelpoot [DC 49 (1974)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak (mv.):
tek (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: twee- en meerjarige twijgen (takken) [N 75 (1975)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
chans (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: een takkenbos (mijt, kwazen, mutsert, enz.?) [N 75 (1975)]
I-7
|