21488 |
aanranden |
aanvallen:
aanvallen (L421p Dilsen)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
30250 |
aanslag |
lengstuk:
lengstuk (L421p Dilsen)
|
Een verlengstuk van de zool dat onder de hak komt te zitten en dat voordeligheidshalve door de schoenmaker gebruikt wordt. "Als men, door een fout in het uitsnijden van de leerstukken, een te korte binnenzool had, hoefde men dat stuk leer niet perse als verloren te beschouwen. Met een eigenlijk ongeoorloofd handigheidje werkte men er een ander stukje leer aan. Dit stukje heette de "aanslag"." (Liedmeier, pag. 1). [N 60, 165]
II-10
|
18495 |
aanslag [wld ii.10, p. 35-36] |
lengstuk:
lengstuk (L421p Dilsen)
|
Een verlengstuk aan de zool dat onder de hak komt te zitten en voordeligheidshalve door de schoenmaker gebruikt wordt (aanslag, lengstuk, lengsel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
28519 |
aanvliegen |
aanvliegen:
a.nvle.xǝn (L421p Dilsen)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
32026 |
aanvoerslee |
slede:
slede (L421p Dilsen)
|
Het verschuifbare gedeelte van een pennenbank waarop het werkstuk tijdens de bewerking geplaatst is. [N 53, 231b]
II-12
|
31887 |
aanzetstaal |
trekvijl:
tręk˲vęjl (L421p Dilsen),
zetvijl:
zęt˲vęjl (L421p Dilsen)
|
Platte of driekante vijl, waarvan één van de smalle zijden glad is gepolijst. Het aanzetstaal wordt gebruikt om het schraapstaal scherp te maken. In Tegelen (L 270) werd als aanzetstaal een volkomen glad geslepen driekante vijl gebruikt. [N 53, 151b]
II-12
|
20977 |
aanzetten |
aanzetten:
a.nzɛtǝn (L421p Dilsen)
|
Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c]
II-6
|
22783 |
aap |
aap:
n’n aap (L421p Dilsen)
|
Aap. [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
32992 |
aar |
aar:
ǭi̯ǝr (L421p Dilsen)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
ēǝ.rpǝl (L421p Dilsen),
īǝ.rpǝl (L421p Dilsen)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|