e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wesp wesp: wesp (Dilsen) wesp [ZND 27 (1938)] III-4-2
wetsteen ronde slijpsteen: ronǝ slipstęjn (Dilsen), slijpsteen: slī.pstęi̯.n (Dilsen) De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.] || Een steen voor het wetten van messen. "Er zijn verscheidene soorten wetsteen en eerst en vooral de eigenlijke wetsteen is een zacht grijs steen, langwerpig omtrent 20 cm lang, 2,5 breed en 1,5 dik; men maakt hem nat om te gebruiken. Een ander soort wetsteen is een langwerpig ovaal gegoten mineraal. Anderen gebruiken een stalen wetter gelijk de beenhouwers bezigen." (Dierick, pag. 83). Een ingevette leren riem gebruikt men soms nog om wat bij te slijpen (Q 253) en de snede van het mes te verzachten. Zie ook wld I.3 pag. 54 s.v. wetsteen. Zie afb. 3. [N 60, 45] I-3, II-10
wetsteen, oliesteen leisteen: lęjstęjn (Dilsen), oliesteen: ōlistęjn (Dilsen), opzetsteen: ǫp˲zętstęjn (Dilsen), wetsteen: wętstęjn (Dilsen) Zachte slijpsteen in een houten blokje of doosje, die wordt gebruikt om de snede van een beitelblad te wetten. De wetsteen wordt voor het gebruik bevochtigd met olie, water of speeksel waardoor verhinderd wordt dat het beitelblad oververhit raakt en dat vrijkomende metaaldeeltjes de poriën van de steen verstoppen. Zie ook afb. 73. [N 53, 49b; N 53, 49d-g] II-12
wetten met de strekel, strijken slijpen: sli.pǝn (Dilsen) De benamingen voor het wetten met de houten strekel, het strijken. Zie verder de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 1. [JG 1a, 1b, 1d; monogr.] I-3
wezel wezel: wezel (Dilsen) wezel [ZND 48 (1954)] III-4-2
wieden, algemeen geden: gē̜i̯ǝ (Dilsen), kruiden: kru.i̯ǝ (Dilsen) Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b] I-5
wieg wieg: wēx (Dilsen) Het rondsel bovenaan de koning, dat in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 64.17 en 58. [N O, 50e; A 42A, 103; Sche 39; A 42A, 13; A 42A, 11; N O, 14a] II-3
wiel rad: rā.t (Dilsen), meervoud  rāi̯.ǝr (Dilsen) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wielband karreep: karręj.p (Dilsen) De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11
wijn wijn: wééjn (Dilsen) wijn [RND] III-2-3