e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
windborden stormplanken: stǫrǝmplɛŋk (Dilsen  [(id)]  ) De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35] II-3
winddroog winddroog: wenjtjdryx (Dilsen) De toestand waarin het leer geklopt moet worden, niet te nat, niet te droog. [N 60, 99a] II-10
windmolen windmolen: węnjtj[molen] (Dilsen) Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.] II-3
windzuiger windzuiger: windzuiger (Dilsen), windzuiker: węnjtj˲zy.kǝr (Dilsen) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winkelhaak winkelhaak: weŋkǝlǭk (Dilsen) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak kunnen rechte hoeken worden afgeschreven of worden gecontroleerd op hun haaksheid. Zie ook afb. 103 en het lemma ɛwinkelhaakɛ in Wld II.9, pag. 10 en Wld II.11, pag. 56-57.' [N 53, 187; monogr.] II-12
winnen winnen: weͅnə (Dilsen) Winnen. [ZND m] III-3-2
winterkleren winterkleren: wintjerkleijer (Dilsen) Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
wintervoedsel bijensokker: bejǝsukǝr (Dilsen) Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.] II-6
wintervoerbak voederbak: vo.jǝrbak (Dilsen) Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.] II-6
winterwortelen wortelen: wǫrtǝlǝ (Dilsen) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5