31076 |
bollikker |
bollikker:
bǫllekǝr (L421p Dilsen)
|
Het instrument met een spiegelglad, min of meer bol, ijzeren oppervlak, waarmee men hak en zool polijst. Liedmeier (pag. 4) definieert de bollikker als volgt: "Een flink en stevig instrument, op het handvat waarvan een klomp ijzer met een gekromd oppervlak, zeer wel te vergelijken met de bal van een hamer onmiddellijk op een steel gemonteerd. Het spiegelgladde oppervlak diende tot het polijsten vooral van de zool en de hak. De bollikker werd eerst verhit boven een petroleumlamp, dan werd ermee de was in het leer gebrand en het leer glad gestreken met kracht. Aan een van de kanten van de bollikker zat een soort gleuf die het mogelijk maakte ook de randen te behandelen." Zie afb. 62. [N 60, 137a]
II-10
|
31851 |
bolschaaf |
bolle profielschaaf:
bǫlǝ prǫfilšāf (L421p Dilsen)
|
Schaaf met een over de breedte bolvormig gebogen zool, die wordt gebruikt om holle profielen te kunnen bewerken. De bolschaaf vormt met de holschaaf een bijeenhorend paar. Zie ook afb. 45. Bij de naamgeving voor de bol- en holschaaf gaan de respondenten zowel uit van de vorm van de zool van de schaaf als van het resultaat dat de bewerking met de schaaf op het hout heeft: de bolschaaf vormt holle profielen, de holschaaf bolle. [N 53, 71b]
II-12
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
looi:
loeij (L421p Dilsen)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
holster:
holster (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: de bast van een (wal)noot [N 72 (1975)]
III-2-3
|
33510 |
bonen- of erwtenstro |
erwtenkruid:
ertekroet (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: het verdorde loof dat na het dorsen van erwten overblijft (erwtenstro) [N 71 (1975)]
I-7
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boenekroet (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: bonenkruid (satureia hortensis - fam. labiatae). Dient om de tuinboon een aangename smaak te geven en bij het inmaken van augurken [N 71 (1975)]
I-7, III-2-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (L421p Dilsen),
kort uitgesproken
pèls (L421p Dilsen)
|
pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bunt ɛn blāu gəslāgə (L421p Dilsen),
goed tussenhebben:
is goot tusschen gatj (L421p Dilsen),
paars en blauw slaan:
flɛt ɛn blouw gəslagən (L421p Dilsen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
boag (L421p Dilsen),
boͅ.ch (L421p Dilsen),
beugske
bōͅg (L421p Dilsen)
|
boog [RND] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
31838 |
boogschaaf met bolle zool |
bootje:
bø̄tjǝ (L421p Dilsen)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|