31860 |
de schaaf grover afstellen |
dieper zetten:
dēpǝr zętǝ (L421p Dilsen)
|
De schaafbeitel verder door de zool laten uitsteken, zodat er bij het schaven meer hout wordt weggehaald. [N 53, 111b]
II-12
|
31898 |
de scherpe kanten afschuren |
afronden:
āfrondǝ (L421p Dilsen),
kanten breken:
kanten breken (L421p Dilsen)
|
De scherpe kanten van bijvoorbeeld een plank door schuren afronden. Daardoor kan men zich minder snel aan het hout bezeren en is er een kleinere kans op beschadigingen. [N 53, 155d; N 53, 237d]
II-12
|
34273 |
de stal uitmesten |
uitmesten:
ū.tmęstǝ (L421p Dilsen)
|
De stal of mestgoot van mest ontdoen. Objecten "stal", "mestgoot" en "mest" zijn niet gedocumenteerd. [N 11, 14; N 5A II, 50a; A 9, 26; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; monogr.]
I-11
|
31768 |
de zaag ontspannen |
losser spannen:
lǫsǝr spanǝ (L421p Dilsen),
minder spannen:
mendǝr spanǝ (L421p Dilsen)
|
Het zaagblad van de spanzaag op lagere spanning brengen door het spantouw met behulp van het spanlatje losser te draaien. [N 53, 32b]
II-12
|
31767 |
de zaag spannen |
spannen:
spanǝ (L421p Dilsen)
|
Het zaagblad van de spanzaag op grotere spanning brengen door het spantouw met behulp van het spanlatje aan te draaien. [N 53, 32a; N I, 1b add.; monogr.]
II-12
|
31778 |
de zaagtanden strijken |
rechtmaken:
rɛxmākǝ (L421p Dilsen)
|
De door het gebruik ongelijk afgesleten zaagtanden aan de punten plat afvijlen om ze weer even lang te maken. Zie ook het lemma ɛstrijkvijlɛ.' [N 50, 37c; N 53, 24d; monogr.]
II-12
|
31783 |
de zaagtanden vijlen |
scherpen:
šerpǝ (L421p Dilsen),
slijpen:
slīpǝ (L421p Dilsen)
|
De zaagtanden na het zetten met behulp van een, meestal driekantige, vijl scherp maken. [N 50, 37c; N 53, 24b-c; monogr.]
II-12
|
31780 |
de zaagtanden zetten |
trekken:
trękǝ (L421p Dilsen)
|
De zaagtanden afwisselend naar links en naar rechts buigen om de snede van de zaag breder te maken dan het zaagblad. Op deze wijze gaat de zaag beter door het hout. Het zetten van de zaagtanden wordt gedaan met behulp van de zaagzetter of de zaagzettang. Zie ook deze lemmata. [N 50, 37a; N 53, 24a; N 53, 24c; monogr.]
II-12
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
dri.vǝn (L421p Dilsen)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L421p Dilsen),
springen:
spręŋǝ (L421p Dilsen),
sprɛŋǝ (L421p Dilsen)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|