e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

Gevonden: 2332
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dekkleedje dekkleedje: dekkleedje (Dilsen) Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k] II-6
deksel van de karnton scheel: šø̜̄l (Dilsen) Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.] I-11
deksel van de metalen gierton deksel: dęksǝl (Dilsen) De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1
dekzeil bâche: baš (Dilsen) Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10
dempig dempig: dɛ.mpex (Dilsen) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
dennenappel dennenknop: denneknôêp (Dilsen) Kent u dialectbenamingen voor: de denneappels [N 75 (1975)] III-4-3
dennennaalden naalden: noalje (Dilsen, ... ) Hoe noemt u: de naalden van naaldhout [N 75 (1975)] III-4-3
derbybottine derby: derby (Dilsen) Het model dat op tek. 206b wordt afgebeeld (derby-bottine?) [N 60 (1973)] III-1-3
derdeling derdeling: dęrdǝleŋ (Dilsen), dęrdǝleŋǝ (Dilsen) Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.] II-6
deugniet deugeniet: dögənet (Dilsen), een die voor geen kanten deugt: ɛinə deə vər gɛinə kəutən douxt (Dilsen), lelijk jong: leèlijk jonk (Dilsen), onnut: onnut (Dilsen), prengel: prengel (Dilsen), stout kind: stout kEənt (Dilsen), stouterik: stoutərEk (Dilsen), vlegel: vlegel (Dilsen) een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)] III-1-4