24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (L421p Dilsen),
oͅ.u̯twoͅrəm (L421p Dilsen)
|
houtworm [Lk 01 (1953)]
III-4-2
|
31688 |
houtzager |
houtzeger:
hǫwt˲zē̜gǝr (L421p Dilsen)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
30268 |
houvast |
houvast:
houvast (L421p Dilsen)
|
Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.]
II-12
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
ūshau̯ə (L421p Dilsen)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19724 |
huisraad, inboedel |
meubelen:
møかəl (L421p Dilsen)
|
huisraad [N 56 (1973)]
III-2-1
|
24572 |
hulst |
hulst:
(H)ulst.
ulst (L421p Dilsen)
|
[DC 76 (2002)]
I-7
|
19932 |
huur |
huur:
hø̄r (L421p Dilsen)
|
huur [ZND m]
III-2-1
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
opspelen:
də mɛm zəl opspeələn (L421p Dilsen),
schelden:
də mɛm zəl suɛlju (L421p Dilsen)
|
moeder zal kijven ! (in het oosten komt nog een oud woord tagge voor) [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
ter lijk bidden:
znd 32, 71;
ter liek bijen (L421p Dilsen)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
22756 |
ijsbaan |
keibaan:
k}ejbaan (L421p Dilsen)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|