18053 |
gif |
vergif:
vergif (Q027p Doenrade)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17879 |
gispen, geselen |
smik:
Zweep: sjmik.
sjmik (Q027p Doenrade)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
heffe:
hø̜fǝ (Q027p Doenrade)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
28864 |
git |
glitter:
gletǝr (Q027p Doenrade)
|
Sieraad. Zwarte kraaltjes of glazige steentjes in verschillende vormen. [N 62, 60a; MW]
II-7
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaad (Q027p Doenrade),
glet (Q027p Doenrade),
glats:
gletsj (Q027p Doenrade)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodvenster:
glaasi lōēd vinster (Q027p Doenrade)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20556 |
glazig |
glazerig:
glaazərich (Q027p Doenrade),
gláázerig (Q027p Doenrade),
glazig:
glaazig (Q027p Doenrade)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q027p Doenrade)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
litsen:
litsje (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
schampen:
sjampə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
glijden [SGV (1914)], [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
gremelen:
greemelə (Q027p Doenrade)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|