17959 |
hurken |
(zich) hukken:
huke (Q027p Doenrade)
|
hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
schudden:
sjudde (Q027p Doenrade)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19886 |
huurhuis |
gepacht huis:
gepecht hoes (Q027p Doenrade)
|
huurhuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
meipenning (Q027p Doenrade)
|
huurpenning [SGV (1914)]
III-3-1
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hypotheek (Q027p Doenrade)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
persoonsbewijs:
persoonsbewies (Q027p Doenrade)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
lijden:
liejə (Q027p Doenrade)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
hinderen:
hinjerə (Q027p Doenrade),
verhinderen:
verhinjerə (Q027p Doenrade)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wach aazèggə (Q027p Doenrade)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
verwietə (Q027p Doenrade)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|