21563 |
ijken |
ijken:
ijkə (Q027p Doenrade)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
bageren:
WNT: bageren: wild en woest praten en voor Heerle leuteren, kletsen.
baagerə (Q027p Doenrade)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q027p Doenrade)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (Q027p Doenrade)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (Q027p Doenrade)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (Q027p Doenrade)
|
ijzelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
gruwelen:
cf. VD s.v. "grouwen
grouwelə (Q027p Doenrade)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q027p Doenrade)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
21334 |
illustratie |
illustratie (<fr.):
illustraasje (Q027p Doenrade),
schildje:
sjeltjə (Q027p Doenrade)
|
een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] || illustratie [SGV (1914)]
III-3-1
|
18935 |
in alle haast |
snap:
sjnap (Q027p Doenrade)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|