28947 |
knippen, snijden |
met de scheer op patroon snijden:
met dǝ šīr op patrūn šnījǝ (Q027p Doenrade),
snijden:
šni-jǝ (Q027p Doenrade)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
22047 |
knipvlies |
natte ogen (mv.):
Opm. v.d. invuller: dit is een algemene kreet.
naate oôge (Q027p Doenrade),
vliesje:
Opm. invuller heeft hiervoor geen benaming gegeven, maar wel deze uitspraak
bij dergelijke duiven "kênste ut vliesje zieên (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: knipvlies (derde ooglid dat zichtbaar wordt)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20857 |
knoeien |
slabberen:
sjlabbere (Q027p Doenrade),
strooien:
sjtruije (Q027p Doenrade)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
strooien:
sjtruije (Q027p Doenrade)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
slordige, een -:
sjlordigə (Q027p Doenrade)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
aas:
oās (Q027p Doenrade),
WLD
aos (Q027p Doenrade)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̜i̯n (Q027p Doenrade),
groente:
grø̄nt (Q027p Doenrade),
reuben:
rø̄bǝ (Q027p Doenrade)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoop (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
knoup (Q027p Doenrade),
knuip (Q027p Doenrade),
knōp (Q027p Doenrade),
knǫwp (Q027p Doenrade)
|
een knoop [N 59 (1973)] || Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)] || knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
18425 |
knoopsgat |
knoopslok:
knoopslaok (Q027p Doenrade),
knōpslǭk (Q027p Doenrade)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
29087 |
knoopsgat inknippen, insnijden |
insnijden:
enšni-jǝ (Q027p Doenrade)
|
Het inknippen van het knoopsgat. Dit wordt eerst met krijt op het kledingstuk afgetekend en daarna ingeknipt of ingeslagen met een knoopsgatenschaar of een gaatjestang. [N 59, 138]
II-7
|