21266 |
koning |
koning:
keuning (Q027p Doenrade)
|
koning [SGV (1914)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
broet (Q027p Doenrade)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moer:
mǫwr (Q027p Doenrade)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
23714 |
koningin des hemels |
regina caeli:
regina caeli (Q027p Doenrade)
|
Het "Koningin des hemels"of "Regina caeli", het Angelus-gebed in de Paastijd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
kònkelə (Q027p Doenrade)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoezə (Q027p Doenrade)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33399 |
kooi voor mestvarkens |
stal:
štal (Q027p Doenrade)
|
Hier staan de betrekkelijk zeldzame specifieke benamingen voor het hok van de mestvarkens bijeen. Vergelijk de toelichting bij het lemma "hok voor de beer" (2.4.8). [N 76, 41c]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
fərnøͅi̯s (Q027p Doenrade)
|
fornuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kook, de -:
də kaoək (Q027p Doenrade)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmees:
biemeis (Q027p Doenrade)
|
mees [SGV (1914)]
III-4-1
|