id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17984 | mankeren | mankeren: mangkeerə (Doenrade), mankeire (Doenrade), schelen: sjêle (Doenrade) | mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2 |
34393 | mannelijk schaap | bok: bok (Doenrade) | Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12 |
21918 | mannelijke duif | hoorn: hoare (Doenrade), vogel: voogel (Doenrade), voëgel (Doenrade) | Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Mannetjesduif. [SGV (1914)] III-3-2 |
24204 | mannelijke eend | wenderik: wēndǝrek (Doenrade), wɛndrek (Doenrade) | [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.] I-12 |
24205 | mannelijke eend, woerd | wenderik: wĕndrik (Doenrade) | woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)] III-4-1 |
24206 | mannelijke gans | wenderik: wē̜ndǝrek (Doenrade) | [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.] I-12 |
19960 | mannelijke hond, reu | rekel: reèkel (Doenrade), ideosyncr. rekel (Doenrade) | Hoe noemt u een mannelijke hond (reu, rengel, menne, menneke) [N 83 (1981)] III-2-1 |
23364 | mannenkant | mansluizijde: mansluujzie (Doenrade) | De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
20468 | manziek | loops: leupsj (Doenrade) | manziek [heet] [N 10C (zj)] III-2-2 |
24601 | maretak | haamspeen: haamsjpieen (Doenrade) | marentak [SGV (1914)] III-4-3 |