31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (Q027p Doenrade)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
32818 |
beitel, schaar, ganzevoetschaar aan een cultivatortand |
schaartje:
šē̜rkǝ (Q027p Doenrade)
|
Het snijdend onderdeel aan het uiteinde van een cultivatortand. Vergelijk afb. 80. [N 11A, 151g; monogr.]
I-2
|
24301 |
bek |
muil:
mōēl (Q027p Doenrade),
ideosyncr.
de moel (Q027p Doenrade),
WLD
mōēl (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21775 |
bekakt praten |
bekakt kallen:
bekakt kalle (Q027p Doenrade)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21777 |
bekakte praat |
opschepperig (bn.):
opsjöpperig (Q027p Doenrade)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
bekakt kallen:
bekakt kalle (Q027p Doenrade)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-1-4
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekènnə (Q027p Doenrade)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
beboeten:
beboetə (Q027p Doenrade)
|
iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22677 |
bekkens |
deksels:
deͅksəls (Q027p Doenrade)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
21357 |
bekvechten |
muilvechten:
moelvechte (Q027p Doenrade),
moelvechtə (Q027p Doenrade)
|
redetwisten [SGV (1914)] || ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|