17758 |
mond |
mond:
mondj (Q027p Doenrade),
montj (Q027p Doenrade),
munj (Q027p Doenrade)
|
mond [SGV (1914)] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] || monden [SGV (1914)]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
mond- en klauwzeer:
monjtj ɛn klau̯zīr (Q027p Doenrade)
|
Ziekte waarbij de mond en de klauwen van de varkens zijn aangetast; de dieren weigeren alle voedsel. Het is een besmettelijke ziekte. [N 76, 53; A 48a, 21; monogr.]
I-12
|
22684 |
mondharmonica |
mondharmonica:
montjharmōnikā (Q027p Doenrade)
|
Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
mondstuk:
montjsjtøͅk (Q027p Doenrade)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
montjvol (Q027p Doenrade),
montvol (Q027p Doenrade),
slok:
ene sjloek (Q027p Doenrade)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
schoon weer:
ut is sjóón weer (Q027p Doenrade),
⁄t is schoeēn wear (Q027p Doenrade)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20521 |
moot vis |
stuk:
sjtuk (Q027p Doenrade),
stuk vis:
ə sjtök vəsj (Q027p Doenrade)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foeterə (Q027p Doenrade),
grommen:
grómmə (Q027p Doenrade)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
bunder:
bōēnder (Q027p Doenrade),
morgen:
mörrige (Q027p Doenrade),
= 2500 m2.
ene murge (Q027p Doenrade)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|