17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjūūvə (Q027p Doenrade)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opsjpèlə (Q027p Doenrade)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17900 |
optillen |
lichten:
luchte (Q027p Doenrade),
luchtə (Q027p Doenrade)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21939 |
opvliegen |
opvliegen:
opvleege (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: starten, wegvliegen, opvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (Q027p Doenrade)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
20130 |
opzitten |
bidden:
béà (Q027p Doenrade),
prediken:
ideosyncr.
predige (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikkə (Q027p Doenrade)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
orgenist (Q027p Doenrade)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgeldreejer (Q027p Doenrade),
òrgel (Q027p Doenrade)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
orgelsjpieele (Q027p Doenrade)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|