21025 |
savooiekool |
savooi:
WLD
sevooijə (Q027p Doenrade),
schelk:
sjélk (Q027p Doenrade)
|
De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
sjabbeleer (Q027p Doenrade)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
scapuliermedaille (<fr.):
sjabbeleermedaaje (Q027p Doenrade)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (Q027p Doenrade)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
sjaal (Q027p Doenrade)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
23631 |
schaalcollecte |
schaalcollecte:
sjaolkollekte (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Collecteren met de open schaal, met de schaal rondgaan. [N 96B (1989)] || Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q027p Doenrade)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šīǝpǝr (Q027p Doenrade)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
šir (Q027p Doenrade),
šiǝr (Q027p Doenrade),
šīr (Q027p Doenrade),
scheertje:
širkǝ (Q027p Doenrade)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
biestig:
bièstig (Q027p Doenrade),
krap:
krappe (Q027p Doenrade),
schaars:
sjaars (Q027p Doenrade)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|