21440 |
schimpen |
schampen:
sjampə (Q027p Doenrade)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
sjieep (Q027p Doenrade)
|
schip [SGV (1914)]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
sjipperə (Q027p Doenrade)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
sjittere (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
sjitterə (Q027p Doenrade)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjooen (Q027p Doenrade)
|
schoen [SGV (1914)]
III-1-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjooen (Q027p Doenrade)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoester:
šustǝr (Q027p Doenrade)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30813 |
schoenmaker -bijnamen |
pekvot:
pęǝkvot (Q027p Doenrade)
|
Bijnamen voor de schoenmaker. [N 60, 216b; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30844 |
schoenmakersmes |
schoestersmes:
šustǝrsmɛts (Q027p Doenrade)
|
Het algemene schoenmakersmes dat voor allerlei bewerkingen wordt gebruikt. Men kent lichte en zware schoenmakersmessen. Zie afb. 2. [N 60, 173; N 60, 240b]
II-10
|
18185 |
schoenveter |
schoensriem:
sjoonsreem (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Een niet leren koordje? [N 60 (1973)] || Het leren koordje waarmee men de schoenen dichtrijgt? [N 60 (1973)]
III-1-3
|