24374 |
schub |
schub:
sjūp (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
beschaamd:
besjaamt (Q027p Doenrade),
bleu:
bluë (Q027p Doenrade)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
schudden:
šø̜dǝ (Q027p Doenrade)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
33586 |
schudden van vruchten |
schuddelen:
sjúddele (Q027p Doenrade),
schudden:
WLD
sjöddə (Q027p Doenrade)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuifje:
sjuufke (Q027p Doenrade)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjoemə (Q027p Doenrade),
sjoéeme (Q027p Doenrade)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjuumlêpel (Q027p Doenrade)
|
schuimspaan [SGV (1914)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
sjöljig (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
32221 |
schulpboor |
eber:
ē̜bǝr (Q027p Doenrade)
|
De grootste tapse avegaar die de wagenmaker bezit. Met dit werktuig maakt hij de voorgeboorde opening in de naaf van het wiel wijder en tapsvormig zodat daar vervolgens de naafbus in kan worden geslagen. Zie ook afb. 193. De schulpboor is doorgaans voorzien van een verwisselbare houten kruk. Door de grootte van het werktuig wordt het meestal door twee personen gehanteerd. Er werd dan een extra draaiboom aan de kruk bevestigd. Vgl. het volgende lemma. Zie ook het lemma ɛtapse avegaarɛ in de paragraaf over de werktuigen van de timmerman.' [N G, 32c; monogr.]
II-12
|
18102 |
schurft |
krets:
krets (Q027p Doenrade),
rui:
roe (Q027p Doenrade),
schurft:
sjurf (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: verenschurftmijt: onderhuids, 1/3 mm, afbraak van veren; veroorzaakt de zogeheten ruiziekte. [N 93 (1983)] || huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] || schurft [SGV (1914)]
III-1-2, III-3-2
|