21174 |
sluis |
sluis:
sjlōēs (Q027p Doenrade)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
sluiten:
sjlēēte (Q027p Doenrade)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knipsjpang (Q027p Doenrade)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
32228 |
sluitstuk van de asstroppen |
band:
bantj (Q027p Doenrade)
|
Verbindingsstuk waarmee de asstroppen met behulp van moeren en bouten om het asblok heen gesloten worden. Zie ook afb. 195. [N G, 48c]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
sjlurppə (Q027p Doenrade)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
filou (fr.):
fieloer (Q027p Doenrade)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmake (Q027p Doenrade)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
sjmèkkə (Q027p Doenrade),
smetsen:
sjmetsje (Q027p Doenrade),
sjmétsjé (Q027p Doenrade)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
schampen:
sjampə (Q027p Doenrade)
|
op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22172 |
smalle bovenhelft van de slagpen |
baard:
Opm. is volgens inziens van de invuller (hij/zij noteert vóór dit woord: m.i.)!
baard (Q027p Doenrade)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): smalle bovenhelft (5) [N 93 (1983)]
III-3-2
|