e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Doenrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
soorten mouwen raglanmouw: raglanmōēw (Doenrade), rechte mouw: rechte mōēw (Doenrade) Welke soorten mouwen kent U (pofmouw, puntmouw etc.?). Beschrijf hoe deze er uit zien [N 62 (1973)] III-1-3
soorten patronen of dessins bloempje: blø̜mkǝ (Doenrade), blokje: blø̜kskǝ (Doenrade), nopje: nø̜pkǝ (Doenrade), streepje: štrē̜pkǝ (Doenrade) Diverse patronen of motieven in de stof. [N 62, 74b; MW] II-7
soorten soldaten kalkvreter: kalkvreater (Doenrade), piot: Van Dale: (gew. en Barg.) infanterist.  piot (Doenrade, ... ), zandhaas: Van Dale: zandhaas, 2. (spott.) ben. voor infanterist.  zantjhaas (Doenrade) welke verschillende soldaten onderscheidt u [piot, zandhaas, kalkvreter] [N 90 (1982)] III-3-1
soorten van dierlijke mest geitemest: gęi̯tǝ[mest] (Doenrade), hoendermest: hōndǝr[mest] (Doenrade), koemest: kǫu̯[mest] (Doenrade), paardsmest: pē̜ǝš[mest] (Doenrade), schapemest: šǭpǝ[mest] (Doenrade), varkensmest: vɛr(ǝ)kǝs[mest] (Doenrade) De termen voor de verschillende soorten van dierlijke mest zijn op deze plaats in een lemma verenigd, omdat er (met name door N 11 en N 11A) in het kader van de bemesting van akker en weide naar werd ge√Ønformeerd. Ze zouden evengoed passen in de sfeer van het uitmesten van de stallen en de mestbereiding, ook al kan men voor bepaalde gewassen de akker het best bemesten met de mest van een bepaalde veesoort en zal men in de mestvaalt sommige soorten dierlijke mest afzonderlijk verzamelen. In sommige plaatsen wordt naast of in plaats van (stal)mest het woordtype koestalmest of koemest gebruikt ter aanduiding van natuurlijke mest. Dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de boerderij de meeste mest geproduceerd wordt door de koeien. In dit lemma zijn geen benamingen opgenomen, die specifiek zijn voor de uitwerpselen van de genoemde diersoorten. Voor de plaatselijke varianten van -[mest [JG 1a + 1b add.; A 9, 24 + 25; N 11, 27; N 11A, 5a t /m f; N M, 10a + b add.; L 20, 22f; A 4, 22f] I-1
sousbras zweetlap: šwētlap (Doenrade) Schuingesneden zemen of gummi lapje, in de armsgaten van japonnen en mantels gedragen tegen het doorzweten in de oksels. [N 59, 132] II-7
spaak karrenspeek: karǝšpęi̯k (Doenrade), speken: špęi̯kǝ (Doenrade) Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.] I-13
spaakgaten speekloker: špęjklǭkǝr (Doenrade) De met de zulaks gekapte, of, in modernere wagenmakerijen, met behulp van een speciale houtbewerkingsmachine in de naaf gefreesde gaten, waar de spaken in worden geslagen. [N G, 43f] II-12
spaakhamer speekhamer: špęjkhāmǝr (Doenrade) Zware hamer met lange, houten steel, die wordt gebruikt om de spaken in de naaf te slaan. Zie ook afb. 187. [N G, 40a] II-12
spaakkuil speekkuil: špęjkkul (Doenrade) Kuil of put in de werkplaats van de wagenmaker van ongeveer 2 meter lang, 1 meter diep en 20 cm breed, die wordt gebruikt om spaken in de naaf te slaan. Aan de bovenzijde is de spaakkuil afgedekt met drie balken. De middelste daarvan wordt weggenomen als de spaakkuil wordt gebruikt. De naaf wordt draaibaar op de rand van de spaakkuil vastgezet met behulp van wiggen. Zie ook afb. 186. [N G, 8a] II-12
spaakzwei speekveer: špęjk˲vē̜r (Doenrade) Werktuig dat dient voor het richten van de spaken. Er zijn verschillende uitvoeringen van de spaakzwei, maar vaak bestaat het uit een één meter lange lat die met één uiteinde in het midden van de naaf wordt bevestigd. De spaakzwei is voorzien van een gleuf, waarin met behulp van twee moeren en sluitringen een stelpin van ongeveer 20 cm lengte vastgezet kan worden. Door middel van deze stelschroef kan de schuine stand van de spaken precies worden aangegeven. Zie ook afb. 189. [N G, 21a] II-12