id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18072 | struma | struma: struma (Doenrade) | Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)] III-1-2 |
24932 | stuifzand | stuifzand: sjtuufzandj (Doenrade), sjtūūfzàntj (Doenrade), stuuf zantj (Doenrade) | stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22362 | stuiken | stuiken: sjtoeke (Doenrade), sjtokke (Doenrade) | benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
18061 | stuipen | stuipen: de sjtuupə höbbə (Doenrade), sjtuupə (Doenrade) | stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)] III-1-2 |
25198 | stuiven van droog zand of stof | stuiven: sjteive (Doenrade) | stuiven [SGV (1914)] III-4-4 |
21377 | stuiver | stuiver: sjtuver (Doenrade) | stuiver [SGV (1914)] III-3-1 |
18929 | stuntelen | haspelen: haspelə (Doenrade) | moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] III-1-4 |
20847 | suiker | suiker: sokker (Doenrade) | suiker [SGV (1914)] III-2-3 |
33230 | suikerbiet | suikerkroot: sǫkǝrkrōt (Doenrade) | Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5 |
20543 | suikerklontje | klontje: klunjtje (Doenrade), kluntjə (Doenrade), klotje: kleuetje (Doenrade) | klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] III-2-3 |