21399 |
verkeren |
vrijen:
vrieje (Q027p Doenrade),
vriejə (Q027p Doenrade)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)] || vrijen [SGV (1914)]
III-3-1
|
20367 |
verkering hebben |
vrijen:
vrieje (Q027p Doenrade),
vriejə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)] || verkering; regelmatige omgang met een persoon van het andere geslacht [sjans, verkeer, aanspraak] [N 87 (1981)] || vrijen [SGV (1914)]
III-2-2
|
18001 |
verkillen |
killen:
kèllə (Q027p Doenrade)
|
Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21390 |
verklaren |
verklaren:
verkloaren (Q027p Doenrade)
|
verklaren [SGV (1914)]
III-3-1
|
28948 |
verknippen, versnijden |
versnijden:
vǝršnęjǝ (Q027p Doenrade)
|
Door verkeerd knippen het te maken kledingstuk bederven. [N 62, 24; MW]
II-7
|
21392 |
verkoper |
verkoper:
verkuiper (Q027p Doenrade)
|
verkooper [SGV (1914)]
III-3-1
|
18074 |
verkouden |
verkoud:
verkouwt (Q027p Doenrade),
versnopt:
versjnoept (Q027p Doenrade)
|
Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21281 |
verkwisten |
verkwanselen:
verkwànzelə (Q027p Doenrade)
|
op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18850 |
verlegen (zijn) |
verlegen:
verlèègə (Q027p Doenrade)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verleize (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
verliezen [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-2
|