21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q027p Doenrade)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlookə (Q027p Doenrade),
vlouke (Q027p Doenrade)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
vloer:
flōǝr (Q027p Doenrade)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
22059 |
vlooien |
vlooien:
vlue (Q027p Doenrade),
vluwè (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: vedermijten: vlooien [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18217 |
vod |
lommel:
loemmel (Q027p Doenrade),
lommel (Q027p Doenrade),
lommele (Q027p Doenrade),
vod:
fŏd (Q027p Doenrade),
vŏdde (Q027p Doenrade)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
lommelenkramer:
lommelekreemer (Q027p Doenrade),
voddenkramer:
vŏddekreemer (Q027p Doenrade)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
22064 |
voederbak |
bewaarbak:
bewaarbak (Q027p Doenrade),
voederkist:
voarkist (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: de graanbak (waar de verschillend mengsels in worden bewaard)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22063 |
voederbeurt |
voederen, het -:
voore (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een voederbeurt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krōtǝ (Q027p Doenrade)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voederen:
de doeve voore (Q027p Doenrade),
Opm. v.d. invuller: dit zegt men wanneer men gaat voederen.
men "geat voare (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: de duiven een voederbeurt geven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|