21782 |
winkel |
winkel:
eine winkel ophaute (Q027p Doenrade),
winkel (Q027p Doenrade)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] || winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21778 |
winkel drijven |
winkel openhouden:
eine winkel ophaute (Q027p Doenrade)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
vijf:
vīēf (Q027p Doenrade),
vīf (Q027p Doenrade),
winkelhaak:
weŋkelhǭk (Q027p Doenrade),
winkelhoak (Q027p Doenrade)
|
Hoe zegt U: een hoekvormige scheur (winkelhaak?)? [N 62 (1973)] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
21881 |
winst |
winst:
wéns (Q027p Doenrade)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mōrǝ (Q027p Doenrade)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (Q027p Doenrade)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22374 |
wippen |
wippen:
wippe (Q027p Doenrade)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
het op de heupen hebben:
op de heupə hubbə (Q027p Doenrade),
wisselvallig:
wisselvallig (Q027p Doenrade)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
verwisselen:
verwisselə (Q027p Doenrade)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25174 |
wisselvallig weer |
buiig (weer):
būūjich (Q027p Doenrade),
ut is buuijich (Q027p Doenrade),
geen vast weer:
gee vás weer (Q027p Doenrade),
regenachtige lucht:
règenèchtiche loech (Q027p Doenrade),
règenèchtiche loef (Q027p Doenrade)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|