33479 |
witte aalbes |
witte wiemeren:
mv: -e
witte wiemere (Q027p Doenrade)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24864 |
witte dovenetel |
witte netel:
wetǝ niǝtǝl (Q027p Doenrade),
-
witte niettel (Q027p Doenrade)
|
Lamium album L. De dovenetelsoort (zie het lemma Dovenetel, Algemeen) met roomwitte bloemen. Deze soort komt zeer algemeen voor op wegbermen, in weilanden en op stortplaatsen en wordt 30 tot 60 cm hoog. De plant bloeit van april tot de herfst. Als de opgave identiek is aan die van het lemma Dovenetel, Algemeen, dan is deze hier niet nog eens opgenomen. Dit lemma kan alleen gelezen worden als aanvulling op het lemma Dovenetel, Algemeen. [A 13, 12a; monogr.] || witte dovenetel (Lamium album L.) [DC 13 (1945)]
I-5, III-4-3
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
fluitekaas:
fleutəkîês (Q027p Doenrade),
fluittekiejes (Q027p Doenrade)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaartje:
kwikstertje (Q027p Doenrade)
|
kwikstaart [SGV (1914)]
III-4-1
|
20620 |
wittebrood |
weg:
wêk (Q027p Doenrade)
|
wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
18867 |
woede |
gift:
gif (Q027p Doenrade)
|
hevige boosheid [gift, gif, koleire, woede, horzel, frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21873 |
woeker |
woeker:
woeker (Q027p Doenrade)
|
onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonsdig (Q027p Doenrade),
gounstig (Q027p Doenrade)
|
de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|
21131 |
woest, wild rijden |
razen:
roaze (Q027p Doenrade)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28816 |
wol |
wol:
wø̜l (Q027p Doenrade)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|