24736 |
wortelhals |
hals:
hoūs (Q027p Doenrade)
|
De overgang tussen wortel en stengel bij een plant (hoofd, hals, kraag, wortelkraag, wortelhals, nek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18117 |
wrat |
wrattel:
vrattel (Q027p Doenrade)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
17679 |
wreef |
wreef:
vreef (Q027p Doenrade),
vreif (Q027p Doenrade),
vrę̄f (Q027p Doenrade)
|
Het hoogste deel van de voorzijde van de voet. [N 60, 36, N 60, 15b] || wreef [SGV (1914)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
II-10, III-1-1
|
18436 |
wreef [wld ii.10, p. 23-24] |
wreef:
vreef (Q027p Doenrade)
|
Het hoogste deel van de voorzijde van de voet? (wreef, wrijf)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
19354 |
wrevelig (zijn) |
gauw getreden:
gauw getrèè (Q027p Doenrade)
|
gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrievə (Q027p Doenrade)
|
Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vrengə (Q027p Doenrade)
|
Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutelə (Q027p Doenrade),
vruitele (Q027p Doenrade),
vrø̄tǝlǝ (Q027p Doenrade)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)]
I-12, III-1-2
|
21903 |
wrokken |
wrok (zn.):
vrók (Q027p Doenrade)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18995 |
wulps persoon |
viezerik:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
viezerik (Q027p Doenrade)
|
wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|