| 18528 |
borstzak(je) |
borsttas:
borstesj (Q027p Doenrade)
|
de buitenzak ter hoogte van de borst [N 59 (1973)]
III-1-3
|
| 33516 |
bos groente |
bussel:
bēūssel (Q027p Doenrade),
WLD
bössel (Q027p Doenrade)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 24669 |
bosanemoon |
anemoon:
WLD
annemoon (Q027p Doenrade)
|
Bosanemoon (anemone nemorosa). Een 5 tot 25 cm hoge plant met lange kruipende wortelstok; de gewone bladeren zijn handvormig gedeeld, langgesteeld, aan de stengel 3 handvormig samengestelde, langgesteelde omwindselbladeren in een krans; de bloemen groeien [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q027p Doenrade)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
| 34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (Q027p Doenrade),
bōǝtǝr (Q027p Doenrade),
botter:
botǝr (Q027p Doenrade)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
| 20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
bōēterbabbeleer (Q027p Doenrade),
bötterbabbelaèr (Q027p Doenrade),
boterbabbeltje:
bôêtərbebbəlkə (Q027p Doenrade)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 28908 |
boutijzer |
bout:
bōǝt (Q027p Doenrade)
|
Een hol strijkijzer met losse bouten erin, die verwarmd moeten worden. De informant van K 361 vermeldt dat dit eigenlijk een ijzer voor de naaister is, omdat het lichter is dan het persijzer. De informant van L 416 geeft aan dat de bouten in een kachel verwarmd worden. Voor de informant van Q 99 is het een onbekend ijzer. [N 59, 21b; N 59, 20]
II-7
|
| 33644 |
bouwland |
land:
lanjtj (Q027p Doenrade),
veld:
vɛljtj (Q027p Doenrade)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 32729 |
bouwvoor |
bouwvoor:
bǫu̯[voor] (Q027p Doenrade)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
| 22144 |
bovendeksel van een duivenmand |
deksel:
deksel (Q027p Doenrade),
dn’ dèksel (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: bovendeksel van een duivenmand? [N 93 (1983)]
III-3-2
|