id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20216 | broeder | broeder: brou?r (Doenrade) | broeder [SGV (1914)] III-3-3 |
23317 | broederschap | broederschap: brooedersjap (Doenrade) | broederschap [SGV (1914)] III-3-3 |
21952 | broedhokje | broedhok: bruijhok (Doenrade), brujhok (Doenrade), n’ breujhok (Doenrade) | een hok speciaal om er te paren en te broeden? [N 93 (1983)] || Hoe heet verder: broedhokje, broedvak? [N 93 (1983)] III-3-2 |
22040 | broedschotel | nestkom: neskomp (Doenrade), niskomp (Doenrade), schotel: sjootel (Doenrade) | Hoe heet verder: aarden schotel dienend als nest? [N 93 (1983)] III-3-2 |
33614 | broeibak | broeibak: bruibak (Doenrade) | [SGV (1914)] I-7 |
18540 | broek met split | broek met gulp: brook mit gölp (Doenrade) | een broek met een slip aan de voorkant [N 59 (1973)] III-1-3 |
24134 | broek, veren aan de poten | veren: veere (Doenrade) | veren aan de poten van een vogel (scherkes) [N 83 (1981)] III-4-1 |
18197 | broek: algemeen | broek: brouk (Doenrade) | broek (kleedingstuk) [SGV (1914)] III-1-3 |
28728 | broekenmaker | boksenmaker: boksǝmē̜kǝr (Doenrade), broekmaker: brōkmē̜kǝr (Doenrade) | Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b] II-7 |
28902 | broekenplank | boksenplank: boksǝplaŋk (Doenrade), broekenplank: brōkǝplaŋk (Doenrade) | De broekenplank is de strijkplank die bij het openpersen van de broeksnaden in de broekspijp gestoken wordt. Deze plank heeft volgens de informant van L 416 de lengte van de broekspijp. De informanten van Q 17, Q 165 en Q 198 noemen zowel de plank waarmee zij de broekspijpen persen als de plank waarmee zij de mouwnaden persen mouw(e)plank(je) of mouwenhout. Zie ook de lemmata ɛpersplankɛ en ɛmouwplankɛ. Zie afb. 15.' [N 59, 19c] II-7 |