32618 |
deksel van de metalen gierton |
klep:
klɛp (Q027p Doenrade)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
déksel (Q027p Doenrade)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q027p Doenrade)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (Q027p Doenrade),
WLD
den (Q027p Doenrade)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22116 |
denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats |
afstand:
aafsjtanjd (Q027p Doenrade),
vlieglijn:
vleeglijn (Q027p Doenrade)
|
Hoe zegt men: de denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19048 |
denken |
denken:
dènke (Q027p Doenrade)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
appel:
appel (Q027p Doenrade),
dennenappel:
WLD
denneappel (Q027p Doenrade),
dennenkuif:
dennekoef (Q027p Doenrade)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennenspangen:
dennespang (Q027p Doenrade)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24738 |
dennentakje met een pluim |
pluim:
pluum (Q027p Doenrade)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
stronk:
sjtroonk (Q027p Doenrade),
wortel:
WLD
wŏĕrtel (Q027p Doenrade)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|