e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P049p plaats=Donk

Overzicht

Gevonden: 903
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mesthaak mesthaak: [mest]hǭ ̝(ǝ)k (Donk) De mesthaak is een riek waarvan de tanden loodrecht op de steel staan. De mesthaak wordt gebruikt om een hoeveelheid mest voort te trekken, met name bij het afladen van de mest van de kar in hoopjes op het land. Maar men gebruikt hem verder ook om mest uit de stallen te trekken (vooral bij de oude potstal), om mest op de mesthoop te verplaatsen, om mest van de mesthoop los te trekken (voor het laden), om mesthoopjes op het land uiteen te trekken en soms om de (tuin)grond fijn te maken. De mesthaak kan 2 √† 3 (vroeger veelal) of 4 √† 5 tanden hebben. De gesmede mesthaak werd vroeger door de plaatselijke smid vervaardigd, en was later ook in de handel verkrijgbaar. Vaak echter maakte men van een oude riek een mesthaak, door de tanden of de "hals" van die riek in het vuur om te zetten. In de betrokken termen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. [J G 1b + 1b; N 5A, 50c; N 11, 28; N 11A, 17a; N 18, 55 t /m 63; A 28, 5a + b; Lu 6, 5a + b; Av 1, III 5d; monogr.] I-1
mestkalf vetkalf: vęt[kalf] (Donk) Kalf dat gehouden wordt voor de slacht. Woordtypen als kistkalf, hokkalf, plankkalf duiden op een kalf dat vet gemest wordt in een kist of box. Zie voor de fonetische documentatie van (kalf)en (kalfje) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75b; N 3A, 76; N C, 8; S 14; monogr.] I-11
mestplakken verspreiden koestront breiden: koi̯stront˱ brēi̯ǝ (Donk) De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.] I-2
mestplank onder de zitstokken mestplank: męstplaŋk (Donk) De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g] I-6
mestvarken vetvarken: vętfɛrǝkǝ (Donk) Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.] I-12
met de zweep slaan of geluid geven smetten: smętǝ (Donk) Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.] I-10
met opgeheven staart rondlopen biezen: bīzǝ (Donk) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vǭǝrǝ (Donk) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10
met paard en koets rijden, paardrijden uitrijden: ø̜̄trē̜ǝ (Donk), varen: vǭǝrǝ (Donk) Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.] I-10
met staande kar varen bet de staande kar varen: bǝ dǝ stōndǝ kɛ̄r vǭrǝ (Donk) Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b] I-10