24558 |
specerijstruik |
wijnknopjes:
wienknupke (L381p Echt)
|
specerijstruik, de bloem
III-4-3
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dø̜m (L381p Echt),
speen:
spīǝn (L381p Echt)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (L381p Echt)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
toespangen:
tuspaŋǝ (L381p Echt),
tuspaŋǝn (L381p Echt)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
28884 |
speldenkussen |
naaldenkussentje:
nǭljǝkø̜skǝ (L381p Echt)
|
Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr]
II-7
|
26360 |
spie |
spietje:
spikǝ (L381p Echt)
|
Een stukje stof of voering dat tussen een inknipping wordt genaaid om een verwijding te verkrijgen (Meima I, pag. 45). Hierdoor ontstaat plaatselijk meer ruimte, in het bijzonder bij de schouders. [N 59, 100a]
II-7
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
spēgǝl (L381p Echt)
|
De naad tussen kraag en revers, waar de kraag aan de revers wordt gehecht. [N 59, 122a]
II-7
|
32062 |
spijker, nagel |
nagel:
nāgǝl (L381p Echt)
|
In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.]
II-12
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜gǝlǝ (L381p Echt)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
34592 |
spil van de berries |
slagbout:
slāx˱bǫu̯t (L381p Echt)
|
IJzeren spil waarmee de berries van de slagkar bevestigd zitten aan de draagbomen onder de bak. [N 17, 18; N G, 56c]
I-13
|