32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L381p Echt)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19666 |
strijken |
strijken:
štrī̄kǝ (L381p Echt)
|
Met een strijkhout de kleikoek in de vorm gladstrijken. [monogr.]
II-8
|
26680 |
strijker |
strijker:
štrī̄kǝr (L381p Echt)
|
De arbeider die met behulp van een strijkhout de kleikoek in de vorm gladstreek. [monogr.]
II-8
|
29867 |
strijkhout |
strijkhout:
štrī̄khǫwt (L381p Echt),
strijkkluppel:
štrī̄kklø̜pǝl (L381p Echt)
|
Stok om de kleikoek glad te strijken. De ɛafstrijkerɛ (L 270) was een van beukehout vervaardigde lat, 60 cm lang, 6 cm breed en 2 cm dik met afgeronde uiteinden - Tegels Dialek, pag. 73/121.' [monogr.]
II-8
|
29866 |
strijktafel, strijkbank |
strijkbank:
štrī̄k˱baŋk (L381p Echt)
|
Bank of tafel waarop met behulp van een strijkhout de kleikoek in een vorm werd platgestreken. [monogr.]
II-8
|
22085 |
stro |
struu:
strø̄ (L381p Echt),
strø̄ǝ (L381p Echt)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronk:
strōŋk (L381p Echt)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (L381p Echt)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
stro-/strooidak:
strø̄dāk (L381p Echt)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯sǝl (L381p Echt)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|