33694 |
karrenspoor |
karrenspoor:
kɛrǝspǭr (L381p Echt),
karrenweg:
kɛrǝwē̜x (L381p Echt),
vaarleis:
(mv)
vārlęi̯zǝ (L381p Echt)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
34621 |
karsteun |
achterstijp:
axtǝrstip (L381p Echt),
dam:
dam (L381p Echt),
stelt:
stɛlt (L381p Echt),
stijp:
stip (L381p Echt)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
32231 |
karsteunhuis |
oog:
awx (L381p Echt)
|
Oog of kram aan de onderzijde van de beide berries, waarin het afgeronde uiteinde van de bovenbalk van de T-vormige karsteun draaibaar is bevestigd. [N G, 62e]
II-12
|
31572 |
karwip |
karwip:
[kar]wep (L381p Echt),
luie knecht:
løjǝ knɛx (L381p Echt)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L381p Echt)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
31816 |
keerbeitel |
keerbeitel:
kēǝrbęjtǝl (L381p Echt)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
26893 |
keet, hut |
keet:
kiǝt (L381p Echt)
|
Verblijf- en schuilplaats bij de kleikuil voor de kleistekers; vroeger een primitief, raamloos bouwsel van takkenbossen of plaggen. [monogr.]
II-8
|
29615 |
kei, voorkomend in de kleilagen |
eemse kei:
ēmsǝ kęj (L381p Echt),
klauwer:
klǫwǝr (L381p Echt)
|
[N 98, 24; monogr.]
II-8
|
29111 |
keren |
keren:
kiǝrǝ (L381p Echt)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L381p Echt)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|